Spinoza's leven en werk

Deze inleiding is een verkorte versie van het boek De essentie van Spinoza

 

 

1.  Spinoza's leven

Kaart van Vlooienburg 1625

1 - Huis van Michael d'Espinoza
2 - Synagoge Beth Jacob met aangebouwde Talmud Toraschool
3 - Huis van Rembrandt

Spinoza's leven en werk staan in het teken van een ontembare drang naar zelfbeschikking. Dit streven wordt verwoord in de bekende versregel: 'Eigen meester, niemands knecht". De drang kwam op eclatante manier tot uiting toen Spinoza in 1656 uit de Portugees-joodse gemeente van Amsterdam werd verbannen. Eigenlijk zeg ik het fout, want het was niet de synagoge die Spinoza excommuniceerde, maar Spinoza die de synagoge de rug toekeerde, zoals blijkt uit de Apologie (verdediging) die hij na zijn verbanning schreef en die luidde: Apologie om zich te rechtvaardigen voor zijn vertrek uit de synagoge.
Spinoza probeerde zich zijn leven lang te ontworstelen aan allerlei soorten betutteling: joodse rabbijnen, protestantse theologen, wereldlijke autoriteiten en filosofen, die probeerden hem de les te lezen. Hij ontwikkelde een levensbeschouwing die steunt op de overtuiging dat de mens zich als denkend wezen kan bevrijden uit de ketenen waarin allerlei vormen van bevoogding hem normaal gevangen houden. Spinoza werd in 1632 geboren op Vlooienburg, een Amsterdams stadseiland dat zich bevond op de plaats waar tegenwoordig het muziektheater staat. Vlooienburg (waarschijnlijk naar de beschutting – burg - tegen de vloed - naam had niets te maken met vlooien, maar verwees waar vlooi-) was de Amsterdamse jodenwijk. 
Daar stond de oude synagoge waaruit Spinoza werd verbannen, daar stond ook het bedrijf van de Spinoza's: import van zuidvruchten. 
In 1654 overleed Spinoza's vader. Spinoza nam samen met zijn broer Gabriël de leiding van het bedrijf over. Rond deze periode begon hij lessen te volgen op de Latijnse school van Franciscus van den Enden, een voormalig jezuïet en vooraanstaand filosoof en letterkundige, die Spinoza in contact bracht met de nieuwe filosofie, dat wil zeggen de filosofie van Descartes.

Spinoza was een briljante leerling die al snel de denkbeelden van Descartes in radicaliteit voorbij streefde. Er verzamelde zich een groep leerlingen om hem heen, aan wie hij zijn denkbeelden uiteenzette.
1656 vormt een keerpunt in Spinoza's leven. Het ooit welvarende familiebedrijf ging failliet. Bij de synagoge kwamen klachten binnen dat Spinoza godslasterlijke denkbeelden zou verspreiden. De synagoge onderzocht deze klachten en probeerde Spinoza van zijn dwaalwegen te doen terugkomen. Tevergeefs. Op 27 juli 1656 werd de banvloek uitgesproken. Over de dan volgende periode van vier jaar is niet veel bekend. Volgens één bron vestigde Spinoza zich in Oudewater, maar die informatie wordt nergens bevestigd. Het is waarschijnlijker dat hij naar Leiden ging om daar te studeren in het betrekkelijk ruimdenkende milieu van de Leidse Universiteit. In Leiden doceerde een hoogleraar filosofie die de leer van Descartes met verve verdedigde.
Vast staat in elk geval dat Spinoza in 1660 in Rijnsburg een huisje huurde van een Leidse chirurgijn. Hij voorzag in zijn onderhoud door het slijpen van lenzen (een replica van een 17° -eeuws slijptoestel is te bewonderen in het gastvrije Spinozahuisje in Rijnsburg) en door een bescheiden geldelijke toelage van zijn vriend Simon de Vries. 
In de Rijnsburgse periode schreef of voltooide Spinoza zijn eerste werken: de Verhandeling over de verbetering van het verstand en de Korte Verhandeling van God, de Menschen des zelfs welstand, het eerste werk in het Latijn, zoals de overige geschriften van Spinoza, het tweede, een dictaat van Spinoza's lessen, opgetekend en verspreid door zijn leerlingen, in het Nederlands.

Beth Israel synagoge, waar in 1656 de banvloek over Spinoza werd uitgesproken

Huis in Rijnsburg waar Spinoza van 1661 tot 1663 woonde,
nu Spinozamuseum. Schilderij door Anton Koster (1859-1937)

In deze periode schreef hij ook, op verzoek van zijn Amsterdamse vrienden, De beginselen van de wijsbegeerte van Descartes, een inleiding in het gelijknamige werk van Descartes. Het is het enige werk dat tijdens Spinoza's leven onder zijn eigen naam verscheen. Rond 1662 maakte Spinoza een begin met het schrijven van de Ethica.
In de zomer van 1661 ontving hij bezoek van Henry Oldenburg, een van oorsprong Duitse theoloog en diplomaat, die naar Engeland emigreerde en daar werd benoemd tot secretaris van de Royal Society. In deze laatste hoedanigheid onderhield Oldenburg contact met vele geleerden in heel Europa. Spinoza had nog geen letter gepubliceerd. Toch was zijn roem al zo ver doorgedrongen dat Oldenburg de moeite nam om op de terugweg van Duitsland naar Engeland bij Spinoza langs te gaan. De mannen sloten vriendschap, het was het begin van een intensieve correspondentie. Ik noem het bezoek van Oldenburg, omdat Spinoza vanaf zijn Rijnsburgse tijd deel ging uitmaken van een groep Europese geleerden die elkaar via brieven op de hoogte hielden van de laatste ontwikkelingen op het gebied van wetenschap en filosofie, een apostolair netwerk dat achteraf de Republiek der Letteren is gaan heten.

In 1663 verhuisde Spinoza naar Voorburg. Daar begon hij in 1665 met zijn Theologisch-politiek traktaat dat in 1670 anoniem verscheen onder een valse uitgeversnaam en een valse plaats van publicatie. In 1670 verhuisde hij naar de Stille Veerkade in Den Haag, waar hij in pension ging bij de weduwe Van Veelen. Zijn motief om naar Den Haag te verhuizen was, naar men aanneemt, dat hij op die manier dichter in de buurt zou zijn van geestverwanten, waarvan sommigen, zoals Johan de Witt, belangrijke regeringsposten bekleedden. Het jaar daarop huurde hij een kamer aan de Paviljoensgracht, vlak om de hoek van de Stille Veerkade. Op de Stille Veerkade moest Spinoza betalen voor kost en inwoning. Hij kon dat nauwelijks opbrengen. Op zijn nieuwe adres hoefde hij minder te betalen, omdat hij daar zijn eigen potje kookte.
1672, het nationale rampjaar, bracht een schok teweeg in het leven van Spinoza. Nederland raakte in oorlog met Engeland, Frankrijk, Münster en Keulen. De gebroeders De Witt werden op gruwelijke wijze vermoord door een opgehitste menigte; hun verminkte lijken werden opgehangen. Dit alles speelde zich af in de directe omgeving van de Paviljoensgracht. Spinoza was zo geschokt dat hij een bord wilde ophangen waarop hij de meute uitmaakte voor barbaren.
Zijn huisbaas kon hem net op tijd weerhouden met de waarschuwing dat ook hij zou worden gelyncht als hij zich niet gedeisd hield. De dood van de gebroeders de Witt leidde tot de val van de Republiek. Willem III pleegde in hetzelfde jaar, 1672, een staatsgreep die hem aan de macht bracht. Hij werd alleenheerser met de titel stadhouder; zijn stadhouderschap was in feite een monarchie. Spinoza voltooide de Ethica in 1675 en hij ondernam stappen om het boek te publiceren. Zijn vrienden weerhielden hem: publicatie was, zeker onder het nieuwe regime, veel te gevaarlijk.

Het huis van de decorschilder Hendrick van der Spyck aan de Paviljoensgracht 72 te Den Haag, waar Spinoza van 1671 tot aan zijn dood in 1677 op de zolderkamer woonde (nu elke vrijdagmiddag te bezoeken).

Spinoza's magnum opus werd pas na zijn dood gepubliceerd. In 1675 maakte hij een begin met het Politiek traktaat. De toon van dit traktaat is realistischer of, zo men wil, cynischer dan het Theologisch-politiek traktaat. Spinoza koesterde geen enkel ideaal meer op het gebied van politieke theorie. Hij nam als uitgangspunt van zijn beschouwing de politiek zoals die in werkelijkheid wordt bedreven. Het is een machiavellistisch standpunt. Hij zwaait in dit boek Machiavelli uitdrukkelijk lof toe, een uitzonderlijk gebaar voor zijn doen. In de verandering van toon is de invloed te herkennen die de moord op de gebroeders de Witt en de daarop volgende staatsgreep door Willem III op Spinoza hadden gemaakt. Spinoza slaagde er niet in dit werk te voltooien. Hij stierf op 21 februari 1677, op 44-jarige leeftijd, aan een longkwaal die wellicht het gevolg was van het langdurig inademen van het slijpsel van lenzen. Zijn uitgever, Jan Rieuwertsz, zorgde ervoor dat Spinoza’s manuscripten werden geborgen en vervoerd naar Amsterdam, waar de uitgave van Spinoza's verzameld werk in het grootste geheim werd voorbereid. Het verscheen nog in Spinoza's sterfjaar onder de titel B.D.S. Opera posthuma; een Nederlandse vertaling van de hand van J.H. Glazemaker verscheen eveneens in 1677 onder de titel De nagelate schriften van B.d.S. Een ongehoorde prestatie zeker gezien de moeizame procedure van het toenmalige redigeren, zetten en drukken van boeken.

2.  Spinoza’s kerngedachten

De immanentie van God

Spinoza zegt: God is de immanente, niet de transcendente oorzaak van alle dingen. Hij verwerpt het idee van een transcendente God als schepper van de wereld. Dat betekent dat hij afrekent met het traditionele beeld van een God die zich als schepper (onderwerp) verhoudt tot zijn schepping (lijdend voorwerp). Wat God ook moge zijn: hij is geen scheppende instantie die zich ophoudt in een hemel boven de aarde. Als Spinoza zegt dat God immanent is, bedoelt hij dat God inwoont in (inblijft in) de Natuur, waarbij Natuur gewoonlijk met een hoofdletter wordt geschreven om haar te onderscheiden van 'natuur' met een kleine letter zoals in 'de natuur van de mens. God is Natuur of, om het in de woorden van Spinoza te zeggen: God oftewel Natuur (Deus sive Natura). Het woordje sive (oftewel) is een isgelijkteken (=) dat God identificeert met de Natuur. Als Spinoza zegt dat God immanent is, bedoelt hij dat God samenvalt met de Natuur en dat er niets bestaat buiten, boven, of naast deze Natuur. Spinoza's filosofie is een filosofie zonder metafysica, want metafysica verwijst naar iets wat zich buiten, boven of naast (meta) de natuur (fysica) bevindt.

Vrijheid

Vrijheid vormt het doel van de Ethica . Spinoza verklaart in het 5e afsluitende deel dat wie er in slaagt deze vrijheid te verwerven, geluk en zelfs zaligheid verwerft. Maar wat is dat die vrijheid? Om daar inzicht in te krijgen moet ik onderscheid maken tussen 5 soorten vrijheid.

  1. Vrijheid als zelfbeschikking

Deze betekenis van vrijheid is de zon waar alle andere betekenissen van vrijheid als planeten omheen draaien. Spinoza was geobsedeerd door zelfbeschikking. Zelfbeschikking vormt de verbinding tussen dit hoofdstuk en hoofdstuk 1, de immanentie van God. Een van de consequenties van het immanente godsbegrip is immers dat de mens voor de richtlijnen van zijn denken en handelen niet meer te rade kan gaan bij een transcendente God aan wie hij vraagt wat hij moet doen. De immanentie van God betekent dat de mens deel uitmaakt van God en dat hij voor de oplossing van zijn problemen te rade kan gaan bij zichzelf. Hij draagt de oplossing in zich en wel in zijn intuïtie die hem ogenblikkelijk inzicht geeft in de waarheid.
Het groeiend inzicht deel uit te maken van God, is een groeiend inzicht in zelfbeschikking. Door ons te oefenen in het besef dat de richtlijnen voor gedrag in onszelf aanwezig zijn, krijgen we steeds meer de beschikking over onszelf, bevrijden ons steeds meer van allerlei soorten betutteling en verwerven zo het geluk.

  1. vrijheid van handelen

In de natuursituatie beschikt elk mens over een volstrekte vrijheid van handelen. Spinoza noemt dit het natuurrecht en hij bedoelt daarmee het recht van elk mens om datgene te doen wat hij nodig acht om zich in het bestaan te handhaven. Net zoals dieren alles doen wat in hun vermogen ligt om zich te handhaven in het bestaan, zo doen ook mensen in de natuursituatie dat. In de natuursituatie bestaat het onderscheid tussen goed en kwaad niet. Goed en kwaad ontstaan pas als zich een samenleving vormt, dat wil zeggen een groep mensen die onderling afspreekt wat zij als groep geoorloofd en niet geoorloofd achten.
Is de natuursituatie wenselijk? Nee, zegt Spinoza, want in de natuursituatie staat elk mens alleen en ook al lijkt de natuurmens machtig, omdat hij letterlijk alles mag doen wat hij wil, in feite is hij zwak, omdat hij moet slapen en in zijn slaap kwetsbaar is, of omdat hij weerloos is tegen een overmacht aan tegenstanders. Mensen hebben daarom van nature de neiging om zich aaneen te sluiten tot groep. Mensen zijn van nature gezelschapsdieren. Ze vormen een groep omdat ze als groep meer macht kunnen ontwikkelen dan als eenlingen.
Een staat met een vorst is een een georganiseerde vorm van zo’n groep.  Spinoza meent dat burgers enkele van hun natuurrechten delegeren aan de vorst (aan de autoriteiten) en dat ook nog slechts op tijdelijke basis, maar in het bezit blijven van hun natuurrecht. Hij meent, in tegenstelling tot zijn tijdgenoot Hobbes, dat het volk altijd soeverein blijft.

  1. Vrijheid van meningsuiting

In een vrij staatsbestel is iedereen vrij om te denken wat hij wil en te zeggen wat hij denkt.
Zo luidt de beroemde titel van het 20e hoofdstuk van het Theologisch-politiek traktaat. Deze titel vat in de notendop het politieke programma van Spinoza samen.

 

 

 

 

Foto links: Het standbeeld dat Nicolaas Dings van Spinoza maakte (2008). 
Het onderschrift luidt: "Het doel van de staat is de vrijheid".
Want alleen in een vrije staat is vrijheid van meningsuiting mogelijk.

  1. Vrijheid van denken

Van nature hebben we verstand meegekregen dat ons in staat stelt te denken, maar dat verstand werkt alleen als we het ontwikkelen en vervolmaken tijdens een levenslange training. Dat is de reden waarom Spinoza zijn Verhandeling over de verbetering van het verstand schreef.
Het verstand verbeteren wil volgens Spinoza zeggen: kritisch leren denken. Terwijl ons denken normaal gesproken bepaald wordt door de wirwar van indrukken die ons overspoelen, verheft het kritische denken zich boven deze indrukken, verwerpt de meeste indrukken en meningen als onjuist, en corrigeert de overblijvende indrukken en meningen door ze in de juiste reeksen van oorzaak en gevolg te plaatsen.
Het kritische denken bestaat met andere woorden uit gedachten op een tweede niveau die zich buigen over gedachten op een eerste niveau. Het zijn meer de gedachten over gedachten, oftewel reflexieve gedachten die zich op een hoger niveau bevinden, namelijk het niveau van de rede, dan de gedachten op het daaronder gelegen niveau van de verwarde indrukken van de dingen in de werkelijkheid buiten ons
Als Spinoza het heeft over de verbetering van het verstand heeft hij het over de verbetering van het kritische denken. Als we erin slagen alle indrukken en meningen waarmee we worden geconfronteerd te onderwerpen aan het kritische oordeel van ons verstand, de onjuiste indrukken en meningen te verwerpen en de overblijvende indrukken en meningen te corrigeren totdat ze in de juiste aaneenschakelingen van oorzaken en gevolgen staan, dan maken we ons in deze exercitie vrij en komen tot geluk.

  1. Vrijheid en noodzaak

De laatste betekenis van vrijheid is de belangrijkste maar ook de moeilijkst vatbare. Het is die vorm van vrijheid die een combinatie vormt met de noodzaak.
Volgens Spinoza is alles gedetermineerd, waarmee hij bedoelt dat alles noodzakelijk gebeurt zoals het gebeurt en niet anders had kunnen gebeuren. Spinoza was niet alleen vast overtuigd van de noodzakelijkheid van alles wat gebeurt, maar ook van de vrijheid die de mens kan verwerven, welke vrijheid het doel van zijn leven dient te zijn, omdat hij alleen door het ontwikkelen van deze vrijheid het geluk en zelfs de zaligheid kan verwerven.
Hoe vallen beide overtuigingen met elkaar te rijmen? Een eerste opmerking die ik moet maken is dat Spinoza onder vrijheid in elk geval niet de vrije wil verstaat, in de zin dat de mens vrij zou zijn om zijn leven te sturen in de door hem gewenste richting. Er lijkt dus een radicaal verschil te bestaan tussen de vrijheid van iemand als Sartre en die van Spinoza. Volgens Sartre is elke mens gedoemd om vrij te zijn. Elke handeling, elke gedachte berust op een aantal keuzes. De mens ontkomt er niet aan om keuzes te maken, ook al wil hij dat vaak niet, en schuift hij de verantwoordelijkheid voor zijn handelen af op instanties waarachter hij zich verschuilt.
Spinoza zou Sartre’s voorstelling van zaken volstrekt misplaatst vinden. Alles gebeurt volgens Spinoza noodzakelijk zo en niet anders. De mens heeft daar niets in te kiezen. Toch stelt Spinoza de vrijheid als het ultieme doel van ons leven. Hoe kan dat? Dat kan als we inzien dat de mens iets ontwikkelt wat Spinoza de ‘noodzakelijke vrijheid’ noemt. Wat hij daarmee bedoelt is dit: alle dingen gebeuren noodzakelijk zoals ze gebeuren: we worden oud, krijgen gebreken en gaan uiteindelijk dood. Er valt niets te kiezen. Het enige wat we kunnen doen is om gebeurtenissen die we normaal lijdzaam ondergaan, op ons te nemen, ze ons eigen te maken, ermee samen te vallen en ze op deze manier te transformeren van passies (lijdzaam ondergane gebeurtenissen) tot acties. Deze transformatie van passie tot actie vat in de notendop de hele ethica van Spinoza samen.
Passies zijn in het denken van Spinoza niet de begeerten die wij traditioneel onder het woord ‘passies’ verstaan. Begeerte (cupiditas) is voor Spinoza een uiterst positieve kracht, een uitdrukking van de levensdrift (of conatus) die de grondslag is van ons bestaan. Met passies bedoelt Spinoza iets heel anders, namelijk de handelingen en gedachten die wij lijdzaam ondergaan; handelingen en gedachten waarvan wij het lijdend voorwerp zijn. Maar, zult u tegenwerpen, we ondergaan toch alle handelingen lijdzaam, want alles is immers gedetermineerd? Ja, dat is wel zo, maar al datgene wat als passie op ons afkomt (ziekte, veroudering, dood, enzovoorts) kunnen we tot actie transformeren door ons deze onafwendbaarheden eigen te maken. Spinoza doelt hier op hetzelfde als Nietzsche wanneer deze zegt dat wij ons noodlot niet alleen moeten accepteren, maar moeten omarmen en liefhebben (amor fati).

De essentie van de dingen

Onder ‘dingen’ verstaat Spinoza alle natuurlijke lichamen in natuurkundige zin, zowel organische als anorganische. ‘Dingen’ kunnen zowel verwijzen naar honden, vogels of mensen, als naar stenen, rivieren, of wolken. Al deze dingen beschikken over een essentie. Essentie is afgeleid van het Latijnse werkwoord esse, dat ‘zijn’ betekent. De essentie van de dingen is hun ‘zijnskern’.
Spinoza definieert deze zijnskern onder verwijzing naar twee andere begrippen: conatus en definitie.
Conatus is een moeilijk vertaalbaar woord. Het is afgeleid van het Latijnse werkwoord conari dat ‘proberen’, ‘zich inspannen’ betekent. In de Korte Verhandeling wordt conatus wel vertaald met ‘poging’, maar dat woord is ontoereikend om de betekenis weer te geven die deze term had in de filosofie van de 17e eeuw. Deze betekenis kan het best worden weergegeven door de term ‘impuls’ in de zin van: ‘levensimpuls’.
De conatus is de impuls die de dingen in het ‘zijn’ zet. Dit ‘zijn’ is een ruimer begrip dan het ‘bestaan’ of ‘leven’ van de dingen. Essentie in de zin van conatus legt de nadruk op de impuls of oorzaak die de dingen in het ‘zijn’ zet.
Definitie. Essentie in de zin van definitie legt de nadruk op de bepaaldheid van deze zijnskern. Je kunt namelijk wel zeggen dat onze zijnskern de impuls is die ons tot leven of tot ‘zijn’ brengt, maar dan heb je nog niets gezegd over de specifieke aard van dit zijn. Op deze vraag geeft de definitie antwoord. Essentie in de zin van conatus legt met andere woorden nadruk op het feit dát het ding is; essentie in de zin van definitie op de vraag wát het ding is. Essentie, conatus en definitie verwijzen naar één en hetzelfde ding, maar van verschillende kanten bekeken: van de kant van de zijnskern (essentie), van de kant van het zijnsbeginsel of oorzaak (conatus) en van de kant de specifieke aard van het ding (definitie).
De definitie vormt de essentie van alle dingen in de zin dat ze er de zijnskern van vormt, gezien vanuit het gezichtspunt van hun bouwplan. Voor elk ding geldt dat het een zijnskern bezit die er als een bouwplan in ligt ingerold. Spinoza gebruikt het woord inrollen of invouwen (involvere, implicare) in combinatie met het complementaire begrip uitrollen of uitvouwen (explicare). Elk ding heeft een tijdloze essentie of zijnskern (denk aan het ontwerp van de tempel van Salomo op de tekentafel) dat in het bestaan, dat wil zeggen in de tijd wordt uitgerold op het moment dat het in uitvoering wordt gegeven. In het voorbeeld van de tempel wordt de essentie van de tempel (het bouwplan) uitgerold in de existentie (een ding dat werkelijk bestaat) op het moment dat opdracht wordt gegeven tot de daadwerkelijke bouw.
Voor levende organismen geldt precies hetzelfde als voor de tempel: ook zij hebben een tijdloos bouwplan dat als het ware op de tekentafel ligt te wachten tot het moment waarop het in uitvoering wordt gegeven, dat wil zeggen het moment van bevruchting. Dat is het moment waarop hun essentie in de existentie wordt uitgerold. De essentie van een ding staat als de tijdloze wezenskern van het ding tegenover zijn existentie, dat is de beperkte tijdspanne waarin de essentie van het ding geconcretiseerd wordt in een vergankelijke zijnswijze (modus of affectio).
Spinoza stelt zich de essentie van de mens (vogel, paard of paddenstoel) voor als eeuwig en onveranderlijk. Zijn opvatting dat onze individuele zijnskern of essentie al bestond voordat wij geboren werden, en zal blijven voortbestaan nadat wij zijn gestorven, is visionair.

Niveaus van kennis

In Spinoza's denkmodel geven waarneming en intuïtie informatie door aan de rede. Anderzijds oefent de rede ook invloed uit op de intuïtie. Er is sprake van wisselwerking. Intuïtie levert de grondslagen voor het onderscheid tussen waar en onwaar. Toetsing van deze grondslagen door de rede leidt via een vorm van feedback  tot verbetering van de intuïtie.

Het verstand bestaat uit drie onderdelen, die door Spinoza genummerd worden als kennis 1: verbeelding (imaginatio), kennis 2: rede (ratio), en kennis 3: intuïtie (intuitiva cognitio)

 

Kennisvorm 1, de verbeelding, bestaat uit twee onderdelen, namelijk:
(a)         zintuiglijke waarneming
(b)         mening (opinio) of doxa
Zintuiglijke waarnemingen laten op onze hersens indrukken of voorstellingen achter. Geheugen, dromen en fantasie behoren tot deze voorstellingen, want het geheugen is een opslagplaats van zintuiglijke indrukken en onze dromen en fantasieën zijn combinaties van opgeslagen indrukken.

Kennisvorm 2, de rede. De kritische ideeën van de rede op niveau 2 onderscheiden zich wezenlijk van de waarnemingsideeën op niveau 1 doordat het ideeën over ideeën (ideae idearum) zijn, dat wil zeggen ideeën in de tweede graad, otewel reflexief denken. Reflexief denken is denken over denken. Het kritische denken op niveau 2 houdt zich bezig met de logische toetsing van de zintuiglijke indrukken die als grondstof binnenkomen via onze zintuigen.

Kennisvorm 3, de intuïtie. Over niveau 3, de intuïtie, zegt Spinoza veel minder dan over waarneming en verstand. Hij gebruikt alleen het bijvoeglijk naamwoord ‘intuïtief’ (intuïtieve kennis, intuïtieve wetenschap) en dat in totaal maar drie keer. Daar blijft het bij. Ten opzichte van de beide andere kennisonderdelen heeft de intuïtie een status die je kunt vergelijken met die van het paradijs ten opzichte van het vagevuur (logisch denken op niveau 2) en de hel (de waarnemingen op niveau 1) in de Divina Commedia van Dante. Intuïtie is het schitterende sluitstuk van Spinoza’s kenleer, het is een zondoorschenen, maar vaag en ver verwijderd perspectief.

Het concentrische ik, de samenhang der dingen

Alles hangt samen, van de kleine cellen die met elkaar een groter organisme maken tot de organismen die met elkaar een samenleving vormen.

(1) Elk Lichaam (oftewel Individu) is een confederatie van ondergeschikte lichamen of individuen. Het menselijk lichaam is een confederatie van bloed, spieren, botten en organen waarvan elk een zelfstandig lichaam is, dat samenwerkt met de andere lichamen binnen de coöperatie van het Lichaam als geheel. Spinoza markeert het verschil tussen lichamen (individuen) als delen van het geheel, en Lichaam als het geheel waarin deze delen worden geïntegreerd met een kleine letter (ondergeschikte delen) en een hoofdletter (geheel).

(2) Elk enkelvoudig lichaam is op zijn beurt weer onderdeel van een meer omvattend Lichaam (Individu) op dezelfde manier als bloed en spieren afzonderlijke lichamen vormen binnen het Lichaam. Denk aan een koraalrif of een termietenheuvel. De afzonderlijke koraaldiertjes, respectievelijk termieten, vormen met elkaar het collectieve Lichaam van het koraalrif, respectievelijk de termietenheuvel. Op dezelfde manier vormen menselijke lichamen het collectieve Lichaam dat samenleving heet.

(3) Enkelvoudige lichamen (individuen) worden vervangen door andere enkelvoudige lichamen (individuen) met behoud van de identiteit van het collectieve Lichaam (Individu). Denk aan de miljoenen koraaldiertjes, de duizenden termieten die voortdurend sterven en vervangen worden door andere diertjes, terwijl de identiteit van het koraalrif, de termietenheuvel, intact blijft. Denk aan de vervanging van de cellen in ons lichaam door andere cellen (ons lichaam is vele malen in zijn geheel gerecycled sinds onze geboorte), terwijl de identiteit van het geheel intact blijft. Denk aan onze dood. Ten opzichte van de samenleving heeft onze dood dezelfde betekenis als de dood van een termiet in een termietenheuvel.

(4) Koraalriffen, termietenheuvels en samenlevingen maken als lichamen (individuen) deel uit van nog omvangrijker Lichamen (Individuen), bijvoorbeeld van een biotoop. De biotoop op zijn beurt maakt als lichaam deel uit van een nog groter Lichaam, enzovoorts. Het ultieme collectieve Lichaam is de Natuur als geheel, dat wil zeggen God.

Het ‘ik’ is niet een enkelvoudig geïsoleerd wezen zoals dit, naar Spinoza aanneemt, bestond in de natuursituatie. Het ‘individu’ of ‘ik’ is wat ik een ‘concentrisch ik’ heb genoemd; een ‘ik’ dat als de ringen van een boom steeds groter gehelen omvat. Het ‘ik’ van ieder mens bestaat niet alleen uit zijn lichaam, maar uit de samenleving waarvan hij deel uitmaakt en tenslotte uit de hele natuur.
Spinoza betoogt dat de zorg die elk mens besteedt aan zijn lichaam van dezelfde aard is als de zorg die hij besteedt aan het collectieve lichaam van de samenleving en het collectieve lichaam van de natuur. Brengt hij daarentegen schade toe aan de samenleving of aan de natuur, dan brengt hij schade toe aan zichzelf in de meest letterlijke zin van het woord. De erkenning van deze collectieve identiteit vormt de kern van de overgang van de natuursituatie naar de samenleving.


Het concentrische ik